Перевод: с английского на нидерландский

с нидерландского на английский

С нидерландского на:
Английский
С английского на:
Нидерландский

zich vullen

Толкование Перевод

1 fill

n. vulling, hele portie; verzadiging, overvloed
--------
v. vullen; invullen; verzadigd zijn; vullen (gaatje in tand); uitvoeren; antwoorden op; volmaken

fill¹

[ fil] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 vulling ⇒ hele portie, volle maat

♦voorbeelden:

1   a fill of tabacco • een pijpje tabak

     eat one's fill • zich rond eten

¶ have had one's fill of someone • iemand grondig zat zijn

————————

fill²

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 zich vullen ⇒ vol worden/raken

♦voorbeelden:

1   the hall filled slowly • de zaal liep langzaam vol

→ fill in fill in/, fill out fill out/, fill up fill up/

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 (op)vullen ⇒ vol maken, plomberen 〈 kies〉, stoppen 〈 pijp〉

2 vervullen ⇒ bezetten, bekleden

3 uitvoeren

4 invullen

♦voorbeelden:

1   fill a gap • een leemte opvullen 〈 meestal figuurlijk〉

     laughter filled the room • de kamer vulde zich met gelach

     that fills me with pleasure • dat doet me deugd

2   fill a part • een rol voor zijn rekening nemen

     fill a vacancy • een vacature bezetten

3   fill an order • een bevel uitvoeren

     fill a prescription • een doktersrecept klaarmaken

¶ fill time • de tijd doden

→ fill in fill in/, fill out fill out/, fill up fill up/

English-Dutch dictionary > fill
2 fill up

invullen; dichten

fill up

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 zich vullen ⇒ vollopen, dichtslibben

2 benzine tanken

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 (op)vullen ⇒ vol doen 〈 tank van auto〉; bijvullen

2 dempen

3 〈 Brits-Engels〉 invullen 〈 formulier〉

♦voorbeelden:

1 fill'em up again! • nog een rondje!

fill her up! • gooi 'm maar vol!

English-Dutch dictionary > fill up
3 stuff

n. materiaal, dingen, voorwerpen (onbepaald), weefsel, onzin
--------
v. (op)vullen, volproppen

stuff¹

[ stuf] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 materiaal ⇒ (grond)stof, elementen

2 kern ⇒ (het) wezen(lijke), essentie

3 spul ⇒ goed(je), waar

4 troep ⇒ rommel

5 〈 slang〉 stuff ⇒ hasj, shit

♦voorbeelden:

1   we must first know what stuff she's made off • we moeten eerst weten uit welk hout zij gesneden is

     she has the stuff of an actrice in her • er zit een actrice in haar

     be of the stuff that • van het soort/slag zijn dat

2   the stuff of life • de essentie van het leven

3   a drop of the hard stuff • een lekker neutje

     sweet stuff • zoetigheid

     do you call this stuff coffee? • noem jij dit goedje koffie?

4   throw that stuff away! • gooi die rommel/vuiligheid weg!

¶ stuff and nonsense! • kletskoek, kklare onzin!

     〈 slang〉 do your stuff • eens tonen wat je kan

     know one's stuff • zijn vak verstaan

     〈 informeel〉 that's the stuff! • (dat is) je ware!, zo mag ik 't horen

→ hot hot/, rough rough/

————————

stuff²

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉〈 informeel〉

1 zich volproppen

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 (op)vullen ⇒ volproppen/stoppen

2 (dicht/vol)stoppen ⇒ toeproppen

3 proppen ⇒ stoppen, steken, duwen

4 opzetten

5 〈 culinaria〉 farceren ⇒ vullen

♦voorbeelden:

1   〈 informeel〉 stuff oneself • zich volproppen, zich overeten

     stuff someone • iemand volproppen

     stuff full • volproppen

     my mind is stuffed with facts • mijn hersenpan zit vol (met) feiten

2   stuff (up) one's ears • zijn oren dichtstoppen

     stuff (up) a hole • een gat stoppen

     stuffed nose • verstopte neus

     my nose is completely stuffed up • mijn neus is helemaal verstopt

3   stuff something in(to) • iets proppen/stoppen/duwen/steken in

4   stuff a bird • een vogel opzetten

5   stuffed pepper • gevulde paprika

     stuffed turkey • gefarceerde kalkoen

¶ 〈 slang〉 (you can) stuff yourself! • je kunt me de bout hachelen, je kunt me wat!

     〈 slang〉 he can stuff his job! • hij kan naar de maan lopen met zijn baan

English-Dutch dictionary > stuff
4 crowd

n. menigte, massa; groep; vriendenkring; hoop, stapel
--------
v. vullen; volproppen; dringen

crowd¹

[ kraud]

I 〈 telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 〈 informeel〉 volkje ⇒ kliek(je)

2 (wanordelijke) bende ⇒ pan, troep

♦voorbeelden:

1   I don't like the artistic crowd • ik hou niet van dat artiestenvolkje

II 〈zelfstandig naamwoord; werkwoord enkelvoud of meervoud〉

1 (mensen)menigte ⇒ massa

♦voorbeelden:

1   large crowds of people in the streets • drommen mensen op straat

¶ follow/move with/go with the crowd • in de pas lopen, zich conformeren aan de massa

     raise oneself/rise above the crowd • boven de massa uitstijgen

————————

crowd²

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 samendrommen ⇒ elkaar/zich verdringen

2 (zich naar) binnendringen

♦voorbeelden:

1   people crowded in/round • mensen dromden samen/verdrongen elkaar

     crowd (all) together • (allemaal) op een kluitje gaan staan

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 (over)bevolken ⇒ (meer dan) volledig vullen

2 proppen ⇒ persen, (dicht) op/tegen elkaar drukken

3 〈Brits-Engels; informeel〉 onder druk zetten ⇒ op de huid zitten

♦voorbeelden:

1   shoppers crowded the stores • de winkels waren vol winkelende mensen

2   they were crowded in • ze werden naar binnen geperst

¶ crowd out • buitensluiten, verdringen

English-Dutch dictionary > crowd
5 line

n. regel; streep; snoer; lijn; rij; generatie; beroep
--------
v. opstellen in rijen; markeren; bekleden; versterken; ribbelen; vullen (van een zak)

line¹

[ lajn]

I 〈 telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 lijn ⇒ snoer, koord

2 smalle streep ⇒ lijn

3 rij (naast/achter elkaar) ⇒ 〈 leger〉 linie, stelling

4 〈 informeel〉 kort briefje ⇒ krabbeltje

5 (beleids/gedrags)lijn

6 koers ⇒ route, weg 〈 ook figuurlijk〉

7 lijndienst ⇒ 〈 bij uitbreiding〉 maatschappij die lijndienst onderhoudt

8 familielijn ⇒ tak

9 spoorweglijn ⇒ spoor

10 lijn 〈2,12 mm〉

11 terrein 〈 figuurlijk〉 ⇒ vlak, branche

12 assortiment ⇒ soort artikel

♦voorbeelden:

1   the line is bad • de verbinding is slecht 〈 telefoon〉

     hold the line, please • blijft u even aan de lijn?

2   line of fire • vuurlijn/linie

     line of sight/vision • gezichtslijn

     we must draw the line somewhere • we moeten ergens een grens trekken

     in line with • in het verlengde van; 〈 figuurlijk〉 in overeenstemming met

3   〈 leger, scheepvaart〉 line of battle • gevechtsformatie

     bring into line • tot de orde roepen

     come/fall into line • op één lijn gaan zitten, zich schikken

     read between the lines • tussen de regels door lezen

     stand in line • in de rij gaan staan

     〈 leger, scheepvaart〉 line abreast • frontlinie

     〈 leger, scheepvaart〉 line ahead/astern • kiellinie

     all along the line • over de (ge)hele linie 〈 ook figuurlijk〉; van begin tot eind

4   drop someone a line • iemand een briefje schrijven/sturen

5   in the line of duty • plichtshalve

     line of thought • ziens/denkwijze, denktrant

6   line of least resistance • weg van de minste weerstand

11 banking is his line • hij zit in het bankwezen

¶ get a line on • inlichtingen inwinnen over

     keep someone in line • iemand in de hand houden

     lay/put it on the line • betalen; open kaart spelen

     shoot a line • een verhaal ophangen, opscheppen

     sign on the dotted line • (een contract) ondertekenen; 〈 informeel〉 niet tegenstribbelen; in het huwelijksbootje stappen

     toe the line • in het gareel blijven

     off line • niet aan het werk, niet functionerend

     on line • aan het werk, functionerend

     bring a power station on line • een krachtcentrale operationeel maken

     out of line • uit de pas, over de schreef

→ firm firm/, main main/, strong strong/

II 〈 niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 (hoeveelheid/stuk) lijn

2 lint ⇒ lont, band

III 〈 meervoud〉

1 〈 dramaturgie〉 tekst ⇒ rol

2 〈 Brits-Engels〉 (straf)regels ⇒ strafwerk

3 gedicht ⇒ vers

4 〈 Brits-Engels〉 trouwakte

5 methode ⇒ aanpak

♦voorbeelden:

3   lines on the death/marriage of • bij de dood/het huwelijk van 〈 boven gelegenheidsgedicht〉

5   do something along/on the wrong lines • iets verkeerd aanpakken

————————

line²

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉 → line up line up/

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 liniëren ⇒ (be)lijnen

2 rimpelen ⇒ groeven

3 flankeren

4 voeren ⇒ (van binnen) bekleden

♦voorbeelden:

1   lined paper • gelinieerd papier

3   a road lined with trees • een weg met (rijen) bomen erlangs

4   lined with fur • met bont gevoerd

¶ line one's nest/pocket(s)/purse • zijn zakken vullen, zijn beurs spekken

→ line up line up/

English-Dutch dictionary > line
6 pile

n. hoop; veel; verzameling gebouwen bij elkaar; batterij; stapel; aambei
--------
v. opstapelen; ophopen

pile¹

[ pajl]

I 〈 telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 (hei)paal ⇒ staak, pijler

2 stapel ⇒ hoop

3 〈vaak enkelvoud; informeel〉hoop/berg geld ⇒ fortuin

4 hoog/groot gebouw(encomplex) ⇒ blok gebouwen

5 〈 voornamelijk meervoud〉 aambei

6 〈 elektriciteit〉 zuil (van Volta) ⇒ batterij, element

7 (kern)reactor

♦voorbeelden:

2   piles of books • stapels boeken

3   he has made his pile • hij is binnen

7   atomic pile • kernreactor

¶ 〈 informeel〉 like a pile of bricks • dat het een aard heeft, duchtig

II 〈 niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 dons ⇒ wol, vacht

2 pool 〈 op fluweel, tapijt〉 ⇒ pluis, nop

————————

pile²

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 zich ophopen/opstapelen ⇒ samentroepen/stromen

♦voorbeelden:

1   pile in • binnenstromen/drommen

     pile up • zich opstapelen

     they piled into the car • ze persten zich in de auto

¶ pile up • op elkaar inrijden 〈 van auto's〉

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 stapelen ⇒ opstapelen, beladen, vullen

♦voorbeelden:

1   pile the luggage in • de bagage opladen

     pile the pressure on • de druk verhogen

     pile wood on(to) the fire • hout op het vuur gooien

     pile on/up something • iets opstapelen

¶ 〈 informeel〉 pile it on (thick) • overdrijven

     pile up a car • een auto in de vernieling rijden

English-Dutch dictionary > pile
7 tank up

v. tanken, vullen van benzinetank van auto; (Slang) drinken van een grote hoeveelheid alcoholische drank

tank up

1 tanken ⇒ (bij)vullen

2 〈 slang〉 zich volgieten ⇒ zuipen

English-Dutch dictionary > tank up
8 nest

n. nest; huis; waar je beschermd wordt
--------
v. zich nestelen,nestelen

nest¹

[ nest] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 〈 ook leger〉 nest 〈 ook figuurlijk〉

2 broeinest ⇒ haard

♦voorbeelden:

1 a nest of robbers • een roversnest

¶ feather one's nest • zijn zakken vullen

foul one's own nest • het eigen nest bevuilen

————————

nest²

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 (zich) nestelen

2 nesten uithalen

II 〈 onovergankelijk en overgankelijk werkwoord〉

1 nesten ⇒ in elkaar passen

English-Dutch dictionary > nest
9 throng

n. menigte, mensenmassa
--------
v. zich verdringen, toestromen

throng¹

[ θrong] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 menigte ⇒ mensenmassa

————————

throng²

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 zich verdringen ⇒ toestromen

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 vullen ⇒ overstelpen, overvol maken

♦voorbeelden:

1 people thronged the streets • in de straten waren drommen mensen

English-Dutch dictionary > throng
10 charge

n. prijs; verantwoordelijkheid; lading; beschuldiging
--------
v. rekenen (ook bij een betaling); gebieden; beginnen; opladen (ook van geweer); declareren

charge¹

[ tsja:dzj]

I 〈 telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 lading 〈 ook elektrische〉 ⇒ belasting

2 lading springstof ⇒ bom

3 prijs ⇒ kost(en), schuld

4 iets/iemand waarvoor men verantwoordelijk is ⇒ pupil, beschermeling

5 instructie ⇒ opdracht; 〈 leger〉 bevel tot de aanval

6 〈 leger〉 aanval ⇒ charge, uitval; 〈 sport ook〉 charge met het lichaam

7 〈 juridisch〉 telastlegging ⇒ beschuldiging, aanklacht

♦voorbeelden:

3   a reversed charge call • gesprek op kosten van de ontvanger 〈 telefoon〉

4   a charge on the public • iemand die ten laste van de gemeenschap komt

7   bring a charge against someone • iemand van iets beschuldigen

     face a charge of theft • terechtstaan wegens diefstal

     arrest someone on a charge of murder • iemand arresteren op beschuldiging van moord

II 〈 niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 zorg ⇒ hoede, leiding

♦voorbeelden:

1   officer in charge • dienstdoend officier

     I've got charge of this class • ik heb de leiding in deze klas

     take charge of • de leiding nemen over, zich belasten met

     in charge of • verantwoordelijk voor

     in/under the charge of • onder de hoede van

————————

charge²

I 〈 onovergankelijk en overgankelijk werkwoord〉

1 aanvallen ⇒ losstormen op

2 opladen ⇒ laden, vullen

♦voorbeelden:

1   charge at an opponent • een tegenstander aanvallen

2   this battery charges/is charged easily • deze batterij laadt makkelijk op

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 (aan)rekenen ⇒ in rekening brengen

2 beschuldigen ⇒ aanklagen

3 bevelen ⇒ opdragen, instrueren

♦voorbeelden:

1   he charged me five pounds • hij rekende mij vijf pond

     charge something (up) to/against one's account • iets op zijn rekening laten schrijven

2   charge someone with theft • iemand van diefstal beschuldigen

3   charge someone with something • iemand met iets belasten

English-Dutch dictionary > charge
11 flock

n. troep, zwerm, kudde; menigte schare
--------
v. vormen van een groep, samen komen; het vormen van een zwerm, zwermen

flock¹

[ flok]

I 〈 telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 bosje ⇒ vlokje, pluisje

II 〈 niet-telbaar zelfstandig naamwoord〉

1 wolknipsel ⇒ kammeling

III 〈zelfstandig naamwoord; werkwoord enkelvoud of meervoud〉

1 troep ⇒ zwerm, kudde

2 kudde ⇒ (kerkelijke) gemeente

3 menigte ⇒ schare

♦voorbeelden:

1   flocks and herds • schapen en rundvee

————————

flock²

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 bijeenkomen ⇒ zich verzamelen, samenstromen

♦voorbeelden:

1   people flocked to the cities • men trok in grote groepen naar de steden

     flock in • toestromen

     flock together • bijeenkomen

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 vullen 〈met kapok/beddenvulsel〉

♦voorbeelden:

¶ flocked paper • fluweelpapier

English-Dutch dictionary > flock
12 glut

n. overvloed; overschot; overvoering
--------
v. (over)verzadigen; overladen; overvoeren (de markt)

glut¹

[ glut] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 overvloed

2 overschot ⇒ overvoering

————————

glut²

〈werkwoord; glutted〉

1 volstoppen ⇒ volledig bevredigen 〈 honger〉, vullen 〈 maag〉

2 (over)verzadigen ⇒ overladen, overvoeren 〈 markt〉

♦voorbeelden:

1 glut oneself with • zich volstoppen met

English-Dutch dictionary > glut
13 inflate

v. opblazen; vergroten; zich opblazen; vullen met trots; inflateren

inflate

[ infleet]

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 opgeblazen worden

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 opblazen ⇒ doen zwellen; 〈 figuurlijk〉 verwaand maken

2 〈 economie〉 inflateren ⇒ kunstmatig opdrijven 〈 bijvoorbeeld prijzen〉

English-Dutch dictionary > inflate
14 occupy

v. bezetten; vast houden
--------
v. wonen; vast houden; vullen; bezighouden

occupy

[ okjoepaj] 〈 occupied〉

1 bezetten ⇒ bezet houden, bezit nemen van

2 in beslag nemen

3 bezighouden

4 bekleden 〈 ambt〉

5 bewonen ⇒ betrekken

♦voorbeelden:

1   occupy a building • een gebouw bezetten

2   it will occupy a lot of his time • het zal veel van zijn tijd in beslag nemen

     occupy space • ruimte innemen

3   it occupies my mind • het houdt me bezig

     occupy oneself with • zich bezighouden met

     he was too occupied with his own thoughts • hij was te zeer bezig met zijn eigen gedachten

English-Dutch dictionary > occupy
15 tear

n. traan; scheur; vrolijk maken
--------
v. rennen, stormen; scheuren, stuk gaan; rukken, trekken; verscheuren

tear¹

[ tiə] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 traan

2 drup(pel)

♦voorbeelden:

1   break into tears • in tranen uitbarsten

     move someone to tears • iemand aan het huilen brengen

     shed tears over • tranen storten over 〈in het bijzonder iets/iemand dat/die het niet waard is〉

————————

tear²

[ teə] 〈 zelfstandig naamwoord〉

1 scheur

2 flard

————————

tear³

[ tiə] 〈 werkwoord〉

1 (doen) tranen 〈 van oog〉 ⇒ met tranen vullen

————————

tear⁴

[ teə] 〈tore [to:], torn [to:n]〉

I 〈 onovergankelijk werkwoord〉

1 rennen ⇒ 〈 figuurlijk〉 stormen, vliegen

2 scheuren ⇒ stuk gaan

3 rukken ⇒ trekken

♦voorbeelden:

1   the boy tore across the street • de jongen vloog de straat over

2   silk tears easily • zijde scheurt makkelijk

3   tear at something • aan iets rukken/trekken

→ tear into tear into/

II 〈 overgankelijk werkwoord〉

1 (ver)scheuren 〈 ook figuurlijk〉

2 (uit)rukken ⇒ (uit)trekken

♦voorbeelden:

1   the girl tore a hole in her coat • het meisje scheurde haar jas

     tear across • doormidden scheuren

     tear up • verscheuren; 〈 figuurlijk〉 tenietdoen

     〈 figuurlijk〉 be torn between love and hate • tussen liefde en haat in tweestrijd staan

     tear in half/two • in tweeën scheuren

2   〈 figuurlijk〉 tear one's hair • zich de haren uittrekken 〈 bijvoorbeeld van woede〉

¶ tear down a building • een gebouw afbreken

→ tear apart tear apart/, tear away tear away/, tear off tear off/

English-Dutch dictionary > tear

См. также в других словарях:

Wort — 1. A guids Woat pfint a guids Oat. (Steiermark.) – Firmenich, II, 767, 73. 2. A güt Wort bringt a güte Äntver (Antwort). (Warschau. Jüd. deutsch.) Freundliches Entgegenkommen gewinnt die Herzen. 3. Allen Worten ist nicht zu glauben. – Henisch,… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Hand — 1. Alle Händ voll to dohne, seggt de ol Zahlmann1, on heft man êne. (Insterburg.) – Frischbier2, 1469. 1) Der Name eines Feldwächters in Insterburg. 2. Alten Händen hilft kein Nagelschminken. – Laus. Magazin, XXX, 251. Russisch Altmann V, 85. 3.… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Sagen — 1. As (wenn) man sugt (sagt) gestorben, glaüb. (Jüd. deutsch. Brody.) 2. As man sugt Meschige (verrückt), glaübe. (Jüd. deutsch. Brody.) 3. Auf das Sagen folgt Weinen oder Behagen. Es kommt sehr viel darauf an, wie man es darstellt; es kann eine… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Bauer (der) — 1. Armer Bauern Kälber und reicher Herren Töchter werden nicht alt. – Kirchhofer, 347. 2. Auch der Bauer isst nicht ungesalzen. Was ihm indess von seinem Schulzen, Landrath oder Pfarrer vorgepredigt wird, ist in der Regel nicht mit attischem… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon
Mund — 1. A Müs as iar sat üsh a Uugan. (Nordfries.) – Johansen, 58. Der Mund ist früher satt als die Augen. 2. Alles im Munde, in den Händen nichts. Frz.: Il a dit cela de bouche, mais le coeur n y touche. – Il ne dit ou promet que des lèvres. 3. Als… … Deutsches Sprichwörter-Lexikon

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: с английского на нидерландский

zich vullen

См. также в других словарях:

Поделиться ссылкой на выделенное

Словари и энциклопедии на Академике

Перевод: с английского на нидерландский

zich vullen

См. также в других словарях:

Поделиться ссылкой на выделенное

Прямая ссылка: